Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

doen stromen

Толкование Перевод

1 gush

n. stroom; uitbarsting
--------
v. stromen, gutsen; (over) dwepen (met), overdreven doen

gush¹

[ gusj]

I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; voornamelijk enkelvoud〉

1 stroom 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ vloed, uitbarsting

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 uitbundigheid ⇒ overdrevenheid

2 dweperij ⇒ sentimentaliteit

————————

gush²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 stromen ⇒ gutsen

2 〈+over〉 dwepen (met) ⇒ overdreven doen (over/tegen)

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 spuiten ⇒ uitstorten, doen stromen

English-Dutch dictionary > gush
2 funnel

n. trechter; schoorsteen; buis, koker
--------
v. als door een trechter doen stromen

funnel¹

[ funl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 trechter ⇒ rookvang, schoorsteenboezem; 〈 gieterij〉 gietgat

2 koker ⇒ pijp; schoorsteen(pijp) 〈 voornamelijk van stoomschip〉

————————

funnel²

〈werkwoord; Brits-Engels funnelled〉

1 trechtervormig (doen) worden

2 (als) door een trechter (doen) stromen

♦voorbeelden:

1 funnel one's hands • de handen als een trechter aan de mond zetten

2 funnel off • doen afvloeien

English-Dutch dictionary > funnel
3 run

n. hardlopen; afstand; rit; gedeelte; serie; "trein ", aanval
--------
v. rennen, weglopen; laten lopen; een programma starten (in computers); overgaan, laten lopen, beheren; voorbereiden; oprichten; voldoen; waarmaken; doorgaan; lekken; uitkleden; moeite doen

run¹

[ run] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 looppas ⇒ het rennen

2 〈 benaming voor〉 tocht ⇒ afstand; eindje hollen; tocht, vlucht, rit; traject, route, lijn; tochtje, uitstapje 〈 van trein, boot〉; 〈 skiën〉 baan, helling; 〈 cricket, honkbal〉 run 〈 score van 1 punt〉

3 opeenvolging ⇒ reeks, serie; 〈 dramaturgie〉 looptijd; 〈 muziek〉 loopje

4 〈+on〉 vraag (naar) ⇒ stormloop (op)

5 terrein ⇒ veld, ren 〈 voor dieren〉

6 eind ⇒ stuk, lengte 〈 van materiaal〉

7 〈 Amerikaans-Engels〉 ladder 〈 in kous〉

8 school vissen ⇒ 〈 in het bijzonder〉 trek

♦voorbeelden:

1   make a run for it • het op een lopen zetten

     at a/the run • in looppas

     on the run • op de vlucht; druk in de weer

3   a run of success • een succesvolle periode

     the play had a five months' run in London • het stuk heeft vijf maanden in Londen gespeeld

4   〈 handel〉 a run on copper • een plotselinge grote vraag naar koper

¶ we'll give them a (good) run for their money • we zullen ze het niet makkelijk maken

     get/have a (good) run for one's money • waar voor zijn geld krijgen

     give someone the run of • iemand de (vrije) beschikking geven over

     〈 geldwezen〉 a run on the bank • een run op de bank

     〈 slang〉 the runs • buikloop, diarree

→ dry dry/, long long/, short short/

————————

run²

〈ran [ ræn], run [ run]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rennen ⇒ hollen, hardlopen

2 〈 benaming voor〉 gaan ⇒ (voort)bewegen; lopen; (hard) rijden; pendelen, heen en weer rijden/varen 〈 van bus, pont e.d.〉; voorbijgaan, aflopen 〈 van tijd〉; lopen, werken 〈 van machines〉; (uit)lopen, (weg)stromen, druipen 〈van vloeistoffen e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 (voort)duren, lopen, gaan, zich uitstrekken, gelden

3 rennen ⇒ vliegen, zich haasten

4 lopen ⇒ zich uitstrekken, gaan; 〈 ook figuurlijk〉 neigen, een tendens hebben

5 wegrennen ⇒ vluchten

6 luiden ⇒ ken

7 〈 politiek〉 kandidaat zijn

8 〈 sport〉 meedoen

9 〈 cricket〉 een run (proberen te) maken

10 〈 economie〉 accumuleren 〈 van kapitaal〉

11 〈 Amerikaans-Engels〉 ladderen 〈 van kous〉

♦voorbeelden:

1   〈 sport〉 run up • een aanloop nemen

     run at someone • iemand aanvallen

     run at something • toestormen op iets

     〈 voetbal〉 run off the ball • zich vrijlopen

2   the play will run for ten performances • er zullen tien voorstellingen van het stuk gegeven worden

     run afoul/foul of • 〈 figuurlijk〉stuiten op, in botsing komen met

     〈 scheepvaart〉 run aground • aan de grond lopen

     〈 scheepvaart〉 run free • voor de wind zeilen

     feelings ran high • de gemoederen raakten verhit/liepen hoog op

     〈 scheepvaart〉 run before the wind • voor de wind zeilen

     run on electricity • elektrisch zijn

     〈 scheepvaart〉 run (up)on a reef • op een rif lopen

     〈 handel, geldwezen〉 the note runs to 1 May • de wissel wordt op 1 mei betaalbaar gesteld

4   prices are running high • de prijzen zijn over het algemeen hoog

     run to crabbiness • geneigd zijn tot vitten

     run to extremes • in uitersten vervallen

6   the third line runs as follows • de derde regel luidt als volgt

7   also ran Black Beauty • niet bij de eerste drie was Black Beauty 〈 in paarden- of hondenrace〉

     he ran fifth • hij kwam als vijfde binnen

     〈 politiek〉 run for • zich kandidaat stellen voor

¶ 〈 informeel〉 run along! • vooruit!, laat me eens met rust!

     run across someone/something • iemand tegen het lijf lopen/ergens tegen aan lopen

     run for it • op de vlucht slaan, het op een lopen zetten

     Roman noses run in our family • de adelaarsneus zit bij ons in de familie

     run through the minutes • de notulen doornemen

     his inheritance was run through within a year • hij had binnen een jaar zijn erfenis erdoor gejaagd

     my allowance doesn't run to/I can't run to a car • mijn toelage is niet toereikend/ik heb geen geld genoeg voor een auto

→ run around run around/, run away run away/, run back run back/, run down run down/, run in run in/, run into run into/, run off run off/, run on run on/, run out run out/, run over run over/, run up run up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 rijden/lopen over ⇒ volgen 〈 weg〉, afleggen 〈 afstand〉

2 〈 benaming voor〉 doen bewegen ⇒ laten gaan; varen, rijden; doen stromen, gieten; in werking stellen, laten lopen 〈machines e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 doen voortgaan, leiden, runnen

3 smokkelen

4 ontvluchten ⇒ weglopen van

5 〈 politiek〉 kandidaat stellen

6 〈 sport〉 laten deelnemen

7 〈 economie〉 laten oplopen ⇒ laten accumuleren

♦voorbeelden:

1   run a race • een wedstrijd lopen

     run someone over • iemand overrijden

2   run the bath • het bad laten vollopen

     run a business • een zaak hebben

     run a car • autorijden, een auto hebben

     run someone close/hard • iemand (dicht) op de hielen zitten; 〈 figuurlijk〉 weinig voor iemand onderdoen

     run a comb through one's hair • (even) een kam door zijn haar halen

6   we won't run him • we zullen hem niet inschrijven/laten deelnemen

¶ 〈 Amerikaans-Engels〉 run a (traffic-)light • door rood rijden

→ run back run back/, run down run down/, run in run in/, run off run off/, run on run on/, run out run out/, run through run through/, run up run up/

English-Dutch dictionary > run
4 stream

n. stroom; beek
--------
v. stromen; wapperen, fladderen

stream¹

[ strie:m] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 stroom(pje) ⇒ water, beek

2 〈 meestal enkelvoud〉 stroomrichting ⇒ stroom

3 〈 voornamelijk enkelvoud〉 stroming ⇒ heersende mening

4 (stort)vloed ⇒ stroom

5 〈Brits-Engels; school(wezen)〉 richting ⇒ stroom, niveaugroep

♦voorbeelden:

3   go with/against the stream • met de stroom mee/tegen de stroom in gaan

4   〈 literatuur〉 stream of consciousness • monologue intérieur

————————

stream²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 stromen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ vloeien, druipen

2 wapperen ⇒ waaien, fladderen

♦voorbeelden:

1   the people streamed out of the church • de mensen stroomden de kerk uit

     his face was streaming with sweat • het zweet liep hem langs het gezicht

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen stromen ⇒ druipen van

2 laten wapperen

♦voorbeelden:

1   the wound was streaming blood • het bloed gutste uit de wond

English-Dutch dictionary > stream
5 spurt

n. gulp, plotselinge, krachtige straal; uitbarsting, vlaag; spurt
--------
v. spurten; alle krachten bijzetten; spuiten; spatten (v. pen), spuiten

spurt¹

[ spə:t], 〈 Brits-Engels spelling ook〉 spirt 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 uit/losbarsting ⇒ vlaag, opwelling

2 〈 sport〉 sprint(je) ⇒ spurt(je)

3 (krachtige) straal ⇒ stroom, vloed

4 piek ⇒ hoogtepunt

♦voorbeelden:

1   a spurt of anger • een uitbarsting van woede

     a spurt of flames • een plotselinge zee van vlammen

     by/in spurts • bij/met vlagen

2   put on a spurt • een sprintje trekken

3   a spurt of water • een krachtige waterstraal

4   the annual spurt in sales • de jaarlijkse piek in de verkoop

————————

spurt²

, 〈 Brits-Engels spelling ook〉 spirt

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 spurten ⇒ sprinten

2 spuiten ⇒ opspatten

♦voorbeelden:

2   the blood spurted out • het bloed gutste eruit

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 spuiten ⇒ doen stromen/vloeien

English-Dutch dictionary > spurt
6 flood

n. vloed, stroom; overstroming
--------
v. (over)stromen; buiten zijn oevers treden; (doen) overstromen

flood¹

[ flud] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vloed

2 uitstorting ⇒ stroom, vloed

3 〈 vaak meervoud〉 overstroming

4 〈Flood; the〉 zondvloed

♦voorbeelden:

2   flood of anger • woede-uitbarsting

     flood of light • zee van licht

     flood of rain • stortregen

     flood of reactions • stortvloed van reacties

3   the river is in flood • de rivier is buiten zijn oevers getreden

4   Noah's Flood • de zondvloed

————————

flood²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (over)stromen

2 buiten zijn oevers treden

♦voorbeelden:

1   donations flooded in • de bijdragen stroomden binnen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (doen) overstromen ⇒ overspoelen; buiten zijn oevers doen treden 〈rivier e.d.〉

2 bevloeien ⇒ onder water zetten

3 verzuipen 〈 van carburateur〉

♦voorbeelden:

1   large areas have been flooded • een groot gebied is onder water gelopen

     they were flooded out • ze werden door het water (uit hun huis) verdreven

     we were flooded (out) with letters • we werden bedolven onder de brieven

2   flood a burning house • een brandend huis nat houden

English-Dutch dictionary > flood
7 flush

adj. vloed, (plotselinge) stroom; (water)spoeling; weelderig groei; opwinding, roes; blos; flush (kaartspel); rijkelijk voorzien; doorspoelen, doortrekken (v. toilet); kleuren, blozen; onder water zetten
--------
n. rood aangelopen (van blozen); wegspoeling, afspoeling; verlossing; stroom water; vooruitstrevenheid; enthousiasme, opwinding; kracht
--------
v. blozen; rood worden; weg stromen (met water), doortrekken (toilet), snel stromend; ophitsen; (in computers) een deel van het geheugen vrijmaken, het geheugen schonen (legen)

flush¹

[ flusj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vloed ⇒ (plotselinge) stroom, vloedgolf

2 (water)spoeling ⇒ het door/om/schoonspoelen

3 (plotselinge) overvloed 〈 voornamelijk van planten〉 ⇒ weelderige groei

4 opwelling ⇒ vlaag

5 opwinding ⇒ uitgelatenheid, roes

6 frisheid ⇒ bloei, kracht

7 blos

8 〈 kaartspel〉 flush 〈 serie kaarten van zelfde kleur〉

♦voorbeelden:

2   give the teapot a flush • spoel de theepot even om

5   in the first flush of victory • in de overwinningsroes

¶ 〈 informeel〉 in a flush • verward, verbijsterd

→ royal royal/

————————

flush²

〈bijvoeglijk naamwoord; voornamelijk predicatief〉

1 goed/rijkelijk voorzien ⇒ 〈 in het bijzonder〉 goed bij kas

2 gelijk ⇒ vlak

♦voorbeelden:

1   flush with money • goed bij kas

2   flush with the wall • gelijk met de muur

————————

flush³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 doorspoelen ⇒ doortrekken 〈 van toilet〉

2 kleuren ⇒ blozen

3 op/wegvliegen

♦voorbeelden:

2   flush up • kleuren, blozen

     flush with shame • rood worden van schaamte

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (schoon)spoelen ⇒ om/uit/doorspoelen

2 onder water zetten ⇒ doen onderlopen

3 doen kleuren/blozen

4 opwinden ⇒ opgetogen maken, aanvuren

5 doen op/wegvliegen ⇒ op/verjagen

♦voorbeelden:

1   flush something away/down • iets wegspoelen

2   flushed meadows • weiden die blank staan

4   flushed with happiness • dolgelukkig

     flushed with victory • in een overwinningsroes

5   flush someone out of/from his hiding place • iemand uit zijn schuilplaats verjagen

————————

flush⁴

〈 bijwoord〉

1 gelijk ⇒ vlak

2 precies ⇒ vol

♦voorbeelden:

1   fit flush into • gelijk vallen/zijn met, één vlak vormen met

2   the ball hit him flush on the face • hij kreeg de bal pal in zijn gezicht

English-Dutch dictionary > flush
8 pour

n. stortbui; sterke stroom; gietsel; cocktail-party (slang)
--------
v. schenken; laten vloeien; regenen; inschenken

pour

[ po:r]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 stromen ⇒ (rijkelijk) vloeien 〈 ook figuurlijk〉

2 stortregenen ⇒ gieten

3 〈 informeel〉(thee/koffie) inschenken

♦voorbeelden:

1   the money kept pouring in • het geld bleef binnenstromen

     letters poured into our office • ons bureau werd met brieven overstelpt

2   it's pouring (down) with rain • het regent dat het giet

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (uit)gieten ⇒ doen (neer)stromen, (rijkelijk) uitstorten

♦voorbeelden:

1   they've been pouring money into that business for years • ze pompen al jaren geld in die zaak

     pour scorn on • honen, minachtend spreken over

¶ pour it on • het er dik op leggen, vleien

English-Dutch dictionary > pour
9 rain

n. regen, bui
--------
v. regenen

rain¹

[ reen]

I 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 regen ⇒ regenbui, regenval

2 (stort)vloed ⇒ stroom

♦voorbeelden:

1   it looks like rain • het ziet er naar uit dat het gaat regenen

2   a rain of arrows • een regen van pijlen

     a rain of blows • een reeks klappen

     a rain of congratulations • een stroom gelukwensen

¶ (come) rain or shine • weer of geen weer, onder alle omstandigheden

→ right right/

II 〈meervoud; the〉

1 regentijd ⇒ regenseizoen

————————

rain²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈 onpersoonlijk werkwoord〉 regenen

2 neerstromen

♦voorbeelden:

2   tears rain down his cheeks • tranen stromen langs zijn wangen neer

     hospitality rained upon the visitors • de bezoekers werden overladen met gastvrijheid

¶ it never rains but it pours • een ongeluk komt zelden alleen

→ rain down rain down/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 regenen 〈 ook figuurlijk〉

2 doen neerdalen ⇒ laten neerkomen

♦voorbeelden:

1   it rains invitations • het regent uitnodigingen

     〈 informeel〉 the match was rained off/ 〈 Amerikaans-Engels〉 out • de wedstrijd werd afgelast/onderbroken vanwege de regen

2   the father rained presents upon his only daughter • de vader overstelpte zijn enige dochter met cadeaus

→ rain down rain down/

English-Dutch dictionary > rain
10 shower

n. douche; regen; kadootjesfeest
--------
v. douchen; regenen; gieten

shower¹

[ sjauə], 〈in betekenis 2 ook〉 shower bath 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 vaak meervoud〉 bui

2 douche ⇒ stortbad

3 stroom ⇒ toevloed, golf

4 〈 Amerikaans-Engels〉 feest waarbij geschenken worden aangeboden 〈 bijvoorbeeld voor toekomstige bruid, pasgeboren baby〉

♦voorbeelden:

2   take a shower • douchen

3   a shower of arrows/bullets • een regen van pijlen/kogels

     a shower of insults • een stroom van beledigingen

4   a bridal shower • feest waarbij de toekomstige bruid geschenken worden aangeboden

¶ you're a right shower! • wat een stelletje lamzakken zijn jullie!

————————

shower²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich douchen

2 (stort)regenen

3 (toe)stromen

♦voorbeelden:

3   apples showered down the tree • het regende appels uit de boom

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈+with〉 overgieten (met) ⇒ uitstorten, doen neerstromen

2 〈+with〉 overladen (met) ⇒ overstelpen

♦voorbeelden:

2   shower questions on someone • een heleboel vragen op iemand afvuren

     be showered with honours • met eerbewijzen overstelpt worden

English-Dutch dictionary > shower
11 tide

n. eb en vloed, getijden, neiging
--------
v. getij(de); stromen

tide

[ tajd]

1 getij(de) ⇒ tij

2 stroom ⇒ stroming 〈 ook figuurlijk〉

3 〈 verouderd, behalve in samenstellingen〉 tijd ⇒ seizoen, (kerkelijk) feest

♦voorbeelden:

1   high tide • vloed

     low tide • eb

     〈 figuurlijk〉 turn the tide • het getijde doen keren

     the tide is in/out • het is hoog/laag water

2   〈 figuurlijk〉 tide of events • loop der gebeurtenissen

     〈informeel; figuurlijk〉 swim/go with/against the tide • met de stroom mee/tegen de stroom in gaan

→ time time/

English-Dutch dictionary > tide

См. также в других словарях:

Geld — 1. Ach, nun fällt mi all mîn klên Geld bî. (Brandenburg.) Ein Ausruf, der häufig erfolgt, wenn jemand durch irgendeinen Umstand an etwas erinnert wird, was er hätte thun sollen, aber bisher zu thun vergessen hat. 2. All wîr1 Geld, dat et Wîf nig… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Glück — 1. Am Glück ist alles gelegen. Frz.: Il n y a qu heure et malheur en ce monde. Lat.: Fortuna homini plus quam consilium valet. 2. Bâr d s Glück hat, fürt di Braut hem. (Henneberg.) – Frommann, II, 411, 141. 3. Bei grossem Glück bedarf man gute… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Nase — 1. Aeingden der Nuos no durch däk uch dän. (Siebenbürg. sächs.) – Schuster, 1111. 2. An seiner Nase findet jeder Fleisch. Er ziehe sich also daran, und bekümmere sich nicht um die Nasen (Angelegenheiten) anderer. 3. Auch zwischen Nas und Lippe… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Türke — 1. Besser ein aufrichtiger Türke, als ein falscher Christ. 2. Dem Türken kommt der Verstand erst, wenn es zu spät ist. – Schlechta, 181. Bei den Osmanen sind die Türken, worunter sie aber auch die halbwilden Nomadenherden türkischen Bluts in… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

doen stromen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

doen stromen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: